Vocabulaire et Grammaire - Néerlandais
Apprenez et pratiquez le vocabulaire des routines quotidiennes et le présent en néerlandais.
Dagelijkse Routines en Tegenwoordige Tijd
Niveau A1-A2 | Vocabulaire et Grammaire
Capsule Théorique : Le présent en néerlandais (tegenwoordige tijd)
Utilisation du présent
Le présent en néerlandais est utilisé pour exprimer :
- Des habitudes et des routines quotidiennes
- Des vérités générales et des faits permanents
- Des horaires et des programmes établis
Formation du présent
Forme de base :
- Ik + radical (infinitif sans -en)
- Jij/Je + radical + t
- Hij/Zij/Het + radical + t
- Wij/We + infinitif
- Jullie + infinitif
- Zij/Ze + infinitif
Werken (travailler)
Ik werk in Amsterdam. (Je travaille à Amsterdam.)
Jij werkt in Rotterdam. (Tu travailles à Rotterdam.)
Hij werkt in Den Haag. (Il travaille à La Haye.)
Wij werken in Utrecht. (Nous travaillons à Utrecht.)
Jullie werken in Groningen. (Vous travaillez à Groningen.)
Zij werken in Maastricht. (Ils/Elles travaillent à Maastricht.)
Particularités :
- Si le radical se termine par -t, on n'ajoute pas de t supplémentaire à la 2e et 3e personne du singulier.
Ex: praten (parler) → jij praat, hij praat - Si le radical se termine par -d, le d devient t à la 2e et 3e personne du singulier (mais se prononce /t/).
Ex: worden (devenir) → jij wordt, hij wordt - Pour les verbes irréguliers, il faut apprendre les formes spécifiques.
Ex: zijn (être) → ik ben, jij bent, hij is, wij zijn...
Ex: hebben (avoir) → ik heb, jij hebt, hij heeft, wij hebben...
Exercices Pratiques
Exercice 1 : Associez les mots à leur traduction
Associez chaque mot néerlandais à sa traduction française.
Corrigé :
- opstaan - b) se lever
- ontbijten - c) prendre le petit-déjeuner
- douchen - a) se doucher
- tanden poetsen - b) se brosser les dents
- naar het werk gaan - c) aller au travail
Exercice 2 : Complétez les phrases avec le verbe au présent
Utilisez le verbe entre parenthèses et conjuguez-le correctement au présent.
- Ik _______ (opstaan) om 7 uur.
- Jij _______ (drinken) koffie in de ochtend.
- Hij _______ (lezen) de krant na het ontbijt.
- Wij _______ (werken) van 9 tot 5.
- Zij _______ (koken) het avondeten om 18 uur. (au pluriel)
Corrigé :
- Ik sta op om 7 uur.
- Jij drinkt koffie in de ochtend.
- Hij leest de krant na het ontbijt.
- Wij werken van 9 tot 5.
- Zij koken het avondeten om 18 uur.
Exercice 3 : Décrivez votre routine matinale
Écrivez quelques phrases en néerlandais pour décrire ce que vous faites habituellement le matin. Utilisez le vocabulaire et le présent.
Exemple de corrigé :
Ik sta meestal om zeven uur op. Eerst ga ik naar de badkamer. Ik douche me en poets mijn tanden. Daarna kleed ik me aan. Rond half acht ontbijt ik. Ik eet brood met jam en drink een kopje thee. Na het ontbijt lees ik het nieuws op mijn telefoon. Om acht uur ga ik naar mijn werk.
(Ceci est un exemple, votre routine peut être différente. L'important est d'utiliser correctement le vocabulaire des routines et le présent.)
Vocabulaire des routines quotidiennes (Dagelijkse routines)
opstaan - se lever
wakker worden - se réveiller
douchen - se doucher
in bad gaan - prendre un bain
aankleden - s'habiller
ontbijten - prendre le petit-déjeuner
tanden poetsen - se brosser les dents
naar school gaan - aller à l'école
naar het werk gaan - aller au travail
lunchen - déjeuner (midi)
huiswerk maken - faire ses devoirs
koken - cuisiner
avondeten - dîner (repas du soir)
televisie kijken - regarder la télévision
lezen - lire
slapen gaan - aller dormir
Exercice Professionnalisant : Vocabulaire commercial en néerlandais
La maîtrise du vocabulaire commercial en néerlandais est un atout majeur pour travailler dans des entreprises belges ou néerlandaises.
Consigne : Associez les termes commerciaux néerlandais à leur équivalent français :
| Terme néerlandais | Équivalent français |
|---|---|
| 1. vergadering | a. facture |
| 2. factuur | b. réunion |
| 3. klant | c. contrat |
| 4. contract | d. client |
| 5. afspraak | e. rendez-vous |
| 6. omzet | f. chiffre d'affaires |
| 7. aanbieding | g. offre |
| 8. bestelling | h. commande |
Corrigé:
- vergadering - b. réunion
- factuur - a. facture
- klant - d. client
- contract - c. contrat
- afspraak - e. rendez-vous
- omzet - f. chiffre d'affaires
- aanbieding - g. offre
- bestelling - h. commande
Phrases utiles en contexte professionnel :
- Ik wil graag een afspraak maken. - Je voudrais prendre rendez-vous.
- Wij sturen u de factuur volgende week. - Nous vous enverrons la facture la semaine prochaine.
- Onze omzet is dit jaar met 15% gestegen. - Notre chiffre d'affaires a augmenté de 15% cette année.
- Kunt u een aanbieding voor ons maken? - Pouvez-vous nous faire une offre ?
- De vergadering begint om 10 uur. - La réunion commence à 10 heures.